Aan Theo van Gogh

Waarde broer,


Aangezien mijnheer Peyron weer terug is, heb ik vandaag je goede brieven gelezen en verder ook de brieven van thuis en dat heeft me enorm geholpen om weer wat energie terug te krijgen, of liever gezegd, het verlangen om die toestand van neerslachtigheid waarin ik verkeer, weer te boven te komen. Ik dank je hartelijk voor de etsen – je hebt er precies enkele uitgekozen waar ik allang van hield: de David, de Lazarus, de Samaritaanse vrouw en de grote ets van de gewonde en je hebt er ook de Blinde bij gedaan en die andere heel kleine ets, de laatste, die zo geheimzinnig is dat ik er bang van ben en niet wil weten wat het voorstelt. Die kende ik niet: de kleine edelsmid. Maar de Lazarus! Vanmorgen vroeg heb ik hem bekeken en ik herinnerde me niet alleen wat Charles Blanc erover heeft gezegd, maar ook inderdaad dat hij er zelfs niet alles over zegt.

Het ellendige is dat de mensen hier zulke nieuwsgierige pottenkijkers zijn en zo weinig benul hebben van schilderkunst dat het voor mij onmogelijk is het vak uit te oefenen. Dit is wat men altijd kan vaststellen: dat jij en ik hier een poging hebben gedaan in dezelfde richting als sommige anderen die evenmin begrepen werden en door de omstandigheden tot wanhoop zijn gedreven.

Als je ooit naar Montpellier gaat, zul je zien dat het waar is wat ik je zeg.

Nu stel je voor – en ik neem dat voorstel aan – om maar liever naar het Noorden terug te keren.

Ik heb een te hard leven gehad om eraan te bezwijken of om mijn werkkracht te verliezen.

Gauguin en Guillaumin willen dus alle twee dat landschap met de Alpilles met me ruilen. Er zijn er trouwens twee, ik geloof alleen dat het laatste dat ik heb gemaakt en dat ik onlangs heb verstuurd, met meer overtuiging is gemaakt en beter van expressie is.

Ik ga misschien proberen te werken naar de Rembrandts; ik ben vooral van plan om de Biddende man te maken in het kleurengamma van lichtgeel naar violet.

Hierbij ingesloten de brief van Gauguin, doe maar wat je goeddunkt wat de ruil betreft, neem wat jij mooi vindt; ik ben ervan overtuigd dat wij steeds meer dezelfde smaak hebben.

Ah, had ik maar kunnen werken zonder die vervloekte ziekte! Wat had ik niet allemaal kunnen maken, ver weg van de anderen, naargelang de streek me zou ingeven. Maar ja – nu is het wel afgelopen, deze reis. Enfin, wat me troost, is mijn grote, zeer grote verlangen om jou terug te zien, jou, je vrouw en je kind en zovele vrienden die in de ellende aan me hebben gedacht, zoals ik overigens ook voortdurend aan hen denk.

Ik ben er bijna zeker van dat ik in het Noorden snel beter zal worden, althans voor vrij lange tijd, hoewel ik bang ben over een paar jaar een terugslag te krijgen – maar niet meteen. Dat is wat ik denk na de andere zieken hier te hebben gezien die voor een deel aanzienlijk ouder zijn dan ik of, voor zover het de jongeren betreft, min of meer nietsnutten – studenten – zijn geweest. Enfin, wat weten wij ervan.

Gelukkig waren de brieven van onze zuster en Moe heel kalm. Onze zuster schrijft heel goed en beschrijft een landschap of een stadsgezicht alsof het een bladzijde uit een moderne roman is. Ik druk haar altijd op het hart zich liever bezig te houden met huishoudelijke zaken dan met kunstzinnige aangelegenheden, want ik weet dat ze maar al te gevoelig is en op haar leeftijd moeilijk een manier zou weten te vinden om zich kunstzinnig te ontwikkelen. Ik ben erg bang dat zij ook ten prooi zal vallen aan kunstzinnige verlangens die gedwarsboomd worden. Maar zij is zo energiek dat ze dat wel weer te boven komt. Ik heb met mijnheer Peyron de situatie besproken en ik heb hem gezegd dat het mij bijna onmogelijk is mijn lot hier te dragen en dat het me beter leek om terug te gaan naar het Noorden, omdat het mij volstrekt onduidelijk is wat me te doen staat.

Als je het goed vindt en als je me een datum noemt waarop je me daar in Parijs verwacht, zal ik me hetzij tot Tarascon, hetzij tot Lyon door iemand van hier laten vergezellen. Dan haal je me af van het station in Parijs of laat me afhalen. Doe maar wat je het beste lijkt. Voorlopig zal ik mijn meubels in Arles achterlaten. Ze zijn bij vrienden en ik ben ervan overtuigd dat zij me die zullen sturen zodra ik dat wil. Maar het vervoer en de verpakking kosten bijna even veel als wat ze waard zijn. Ik beschouw het als een mislukking, deze reis; je kunt dus niet doen zoals je wilt en ook niet zoals je zou moeten. Nu ik eenmaal wat naar buiten ben gegaan, het park in, heb ik al mijn helderheid voor het werk weer terug; ik heb meer ideeën in mijn hoofd dan ik ooit zal kunnen uitvoeren, maar zonder dat me dat hindert. De penseelstreken komen als vanzelf. Dus op grond daarvan durf ik te geloven dat ik in het Noorden mijn zelfvertrouwen terugvind, als ik eenmaal bevrijd ben van die omgeving en van die omstandigheden die ik niet begrijp en ook niet wil begrijpen. Het is heel aardig van mijnheer Peyron dat hij je heeft geschreven, hij schrijft je vandaag nog een keer; ik ga hem verlaten, maar het spijt me wel dat ik hem moet verlaten. Met een stevige handdruk voor jou en voor Jo. Ik dank haar hartelijk voor haar brief.


t. à t.
Vincent