Aan Theo van Gogh

Waarde Theo,


Ik vind je brief heel goed; wat je zegt over Rousseau en over kunstenaars zoals Bodmer, dat dat in ieder geval mannen zijn en van een soort dat je zou willen dat de wereld vol was met mensen zoals zij – jazeker, dat is wat ik ook vind.

En dat J.H. Weissenbruch de modderige jaagpaden, de misvormde wilgen, de verkortingen en de vernuftige en merkwaardige vergezichten van de vaarten kent en ze ook maakt ‘zoals Daumier zijn advocaten’, dat vind ik prachtig. Tersteeg heeft er goed aan gedaan werk van hem te kopen; dat mensen zoals hij niet verkopen, komt volgens mij omdat er te veel verkopers zijn die proberen iets anders te verkopen, waarmee ze het publiek misleiden en op het verkeerde spoor zetten.

Weet je dat vandaag de dag nog, als ik toevallig het verhaal lees van een of andere energieke industrieel of vooral van een uitgever, dat dan in mij dezelfde verontwaardiging, dezelfde woede opwelt als destijds, toen ik bij G. & Cie was.

Zo is het leven, de tijd komt niet terug, maar ik stort me volledig op mijn werk, juist omdat ik weet dat de gelegenheid om te werken niet terugkomt.

Vooral in mijn geval, waarin een heviger aanval voor altijd een einde kan maken aan mijn vermogen om te schilderen. Tijdens de aanvallen voel ik me zwak tegenover de angst en het lijden – zwakker dan gerechtvaardigd is – en het is misschien juist die morele zwakte waardoor ik, terwijl ik er voorheen helemaal niet naar verlangde om beter te worden, nu eet voor twee, hard werk en terughoudend ben in mijn omgang met de andere zieken, uit angst voor een terugval – enfin, ik probeer nu beter te worden zoals iemand die zelfmoord had willen plegen, maar de kant probeert te bereiken, omdat hij het water te koud vindt.

Waarde broer, je weet dat ik om tal van redenen naar het Zuiden ben gegaan en me daar op het werk heb gestort.

Een ander licht willen zien, denken dat het bekijken van de natuur onder een helderder hemel ons een nauwkeuriger beeld kan geven van de wijze van voelen en tekenen van de Japanners. Eindelijk die fellere zon willen zien, omdat je aanvoelt dat je zonder die te kennen de schilderijen van Delacroix qua uitvoering en techniek niet kunt begrijpen en omdat je aanvoelt dat de kleuren van het prisma in de mist van het Noorden in een waas zijn gehuld.

Dat blijft allemaal in zekere mate waar. Als daar dan nog bijkomt een voorliefde voor het Zuiden zoals Daudet dat in Tartarin heeft beschreven en dat ik her en der ook vrienden heb gevonden en dingen waar ik hier van houd –

Dan zul je begrijpen dat ik, hoe vreselijk ik mijn ziekte ook vind, het gevoel heb dat ik hier toch een beetje te sterke bindingen heb – bindingen die ervoor kunnen zorgen dat ik later zin krijg om mijn werk hier te hervatten – hoewel het mogelijk is dat ik betrekkelijk spoedig naar het Noorden terugkom.

Ja, want ik zeg je eerlijk dat ik, net zoals ik tegenwoordig mijn eten gretig opeet, ook een vreselijk verlangen krijg om de vrienden terug te zien en het platteland van het Noorden.

Met het werk gaat het heel goed, ik vind dingen waar ik jarenlang tevergeefs naar gezocht heb, en door dat gevoel moet ik altijd denken aan die uitspraak van Delacroix die jij kent, dat hij de schilderkunst ontdekte toen hij geen lucht en geen tanden meer had. Welnu, ik met de geestesziekte die ik heb, denk aan zoveel andere kunstenaars die geestelijk lijden en ik zeg bij mezelf dat dat geen beletsel is om het beroep van schilder uit te oefenen alsof er niets aan de hand is.

Nu ik zie dat de aanvallen hier een absurde godsdienstige wending dreigen te nemen, zou ik bijna durven te geloven dat dat een terugkeer naar het Noorden zelfs noodzakelijk maakt. Spreek daar niet te veel over met de dokter, als je hem ziet – maar ik weet niet of dat komt omdat ik al zoveel maanden én in het gasthuis van Arles én hier in die oude kloosters woon. Enfin, het is niet goed dat ik in zo’n omgeving woon; dan nog liever de straat. Ik ben niet onverschillig en in het lijden zelf geven godsdienstige gedachten me soms veel troost. Zo is me deze keer tijdens mijn ziekte iets naars overkomen – die lithografie van Delacroix, de Piëta, was met nog andere bladen in de olie en de verf gevallen en beschadigd.

Dat deed me verdriet – dus ondertussen ben ik bezig geweest die te schilderen en je zult het op een dag zien; ik heb er een kopie op een doek van 5 of 6 van gemaakt die, geloof ik, doorvoeld is – trouwens, omdat ik nog niet zo lang geleden de Daniel en Les Odalisques en het portret van Bruyas en La mulâtresse in Montpellier heb gezien, ben ik daar nog steeds onder de indruk van. Dat is wat me sticht, net als het lezen van een mooi boek zoals van Beecher Stowe of van Dickens. Maar wat me hindert, dat is de hele tijd die vrouwtjes te zien die geloven in de Heilige Maagd van Lourdes en dat soort dingen bedenken, en te beseffen dat je gevangen bent in een dergelijke instelling, waar ze maar al te graag die ziekelijke godsdienstige afwijkingen aankweken terwijl ze je ervan zouden moeten genezen. Dus zeg ik: je kunt beter naar een strafkamp gaan of op z’n minst in het leger.

Ik verwijt mezelf mijn lafheid; ik had mijn atelier beter moeten verdedigen, ook al had ik moeten vechten met die gendarmes en buren. Anderen zouden in mijn plaats een revolver hebben gebruikt en als je als kunstenaar zulke pottenkijkers had gedood, zou je zeker vrijgesproken worden. Dan zou ik het beter aangepakt hebben en nu ben ik laf en dronken geweest.

Ziek ook, maar ik ben niet dapper geweest. Dus ik ben ook heel bang voor de pijn van die aanvallen en ik weet dus niet of mijn ijver wellicht iets anders is dan wat ik je zeg: als iemand die zelfmoord wil plegen en worstelt om de kant te bereiken, omdat hij het water te koud vindt.

Maar luister – in pension gaan zoals ik Braat destijds heb zien doen – gelukkig ligt die tijd ver achter ons, nee en nog eens nee.

Het zou iets anders zijn als bijvoorbeeld père Pissarro of Vignon me in huis zouden willen nemen. Kom, ik ben toch schilder – dat valt toch te regelen en het is beter dat het geld wordt besteed om schilders te eten te geven dan dat het naar die voortreffelijke nonnen gaat.

Gisteren heb ik mijnheer Peyron op de man af gevraagd: aangezien u naar Parijs gaat, wat zou u ervan zeggen als ik u voorstelde om me mee te nemen? Hij heeft een ontwijkend antwoord gegeven – dat het te snel was, dat we jou van tevoren moesten schrijven.

Maar hij is heel goed en heel welwillend voor mij en hoewel hij hier niet alles voor het zeggen heeft, verre van dat, heb ik veel vrijheden aan hem te danken.

Enfin, je moet niet alleen schilderijen maken, maar je moet ook mensen zien en – van tijd tot tijd, door met anderen om te gaan, ook weer op krachten komen en nieuwe ideeën opdoen. De hoop dat het niet meer terugkomt, laat ik varen – integendeel, we moeten beseffen dat ik van tijd tot tijd een aanval zal krijgen. Maar dan kan ik voor die periode in een tehuis gaan of zelfs in de gemeentelijke gevangenis, waar ze normaal gesproken een dolcel hebben. Maak je in geen geval ongerust – het werk loopt goed en kijk, ik kan je niet goed uitleggen hoezeer het me soms opbeurt om te zeggen: ik ga dit en dat nog maken, korenvelden etc.

Ik heb het portret van de bewaker gemaakt en ik heb er een herhaling van voor jou. Het geeft een vrij eigenaardig contrast met het portret dat ik van mijzelf gemaakt heb, waarop de blik vaag en wazig is, terwijl hij iets militairs heeft en kleine, scherpe, zwarte ogen. Ik heb het hem cadeau gedaan en ik zal er ook een van zijn vrouw maken als zij wil poseren. Het is een verlepte vrouw, een stumper, heel lijdzaam en niet veel bijzonders, zo onbeduidend dat ik erg veel zin heb om die stoffige grasspriet te schilderen. Ik heb wel eens met haar gepraat toen ik de olijfbomen achter hun huisje aan het schilderen was en toen zei ze tegen me dat ze niet geloofde dat ik ziek was – enfin, dat zou jij op dit moment ook zeggen als je me zag werken, met heldere gedachten en de vingers zo zeker dat ik zonder ook maar één maat te nemen die Piëta van Delacroix heb getekend, waar toch die vier uitgestrekte handen en armen op staan – gebaren en lichaamshoudingen die niet bepaald gemakkelijk of eenvoudig zijn.

Stuur me alsjeblieft snel het doek, als het kan, en verder geloof ik dat ik nog 10 tubes zinkwit nodig heb.

Toch geloof ik wel dat de genezing, als je dapper bent, van binnenuit komt, door grote berusting in het lijden en in de dood, door afstand te doen van je eigen wil en je eigenliefde. Maar dat gebeurt mij niet; ik schilder graag, zie graag mensen en dingen en alles wat deel uitmaakt van ons leven – dat gekunsteld is, zo je wilt. Ja, het ware leven zal elders zijn, maar ik geloof niet dat ik behoor tot die categorie zielen die bereid zijn te leven en ook op elk moment bereid zijn te lijden.

Wat is de toets, de penseelstreek toch iets merkwaardigs. In de openlucht blootgesteld aan de wind, de zon en de nieuwsgierigheid van de mensen, werk je zo goed als je kunt, je beschildert je doek als een bezetene. Toch krijg je dan het ware en wezenlijke te pakken – dat is het moeilijkste. Maar als je die studie na enige tijd weer oppakt en de penseelstreken ordent overeenkomstig de onderwerpen – dan is dat natuurlijk harmonieuzer en aangenamer om te zien en daar voeg je dan je sereniteit en glimlach aan toe.

Ah, nooit zal ik in staat zijn mijn indrukken weer te geven van sommige figuren die ik hier gezien heb. Natuurlijk is dit de weg waar iets nieuws ligt, de weg van het Zuiden, maar de mensen van het Noorden kunnen er maar moeilijk toe doordringen. En ik weet al bij voorbaat dat ik op de dag dat ik enig succes zal hebben, zal verlangen naar mijn eenzaamheid en wanhoop van hier, toen ik door de ijzeren tralies van mijn cel de maaier beneden in het veld zag. Geen kwaad zonder baat.

Om te slagen, om voorspoed te hebben die blijft, moet je een ander karakter hebben dan ik; ik zal nooit doen wat ik had kunnen en moeten willen en nastreven.

Maar nu ik zo vaak in de war ben, kan ik alleen maar leven in een vierde-, vijfderangspositie. Hoewel ik mij goed bewust ben van de waarde, de originaliteit en de superioriteit van Delacroix en Millet bijvoorbeeld, kan ik toch zeggen: ja ik ben iets, ik kan iets. Maar ik moet die kunstenaars als uitgangspunt nemen en dan het weinige waartoe ik in staat ben, in hetzelfde genre maken.

Père Pissarro wordt dus wel zwaar getroffen door die twee tegenslagen tegelijkertijd.

Meteen toen ik dat las, kreeg ik dat idee om jou te vragen of er een mogelijkheid was om bij hem te gaan wonen.

Als je hem hetzelfde betaalt als hier, heeft hij er voordeel bij, want ik heb niet veel nodig – alleen werken.

Doe het dus maar gewoon en als hij niet wil, zou ik graag naar Vignon gaan.

Ik ben een beetje bang van Pont-Aven, er zijn zoveel mensen. Maar wat je zegt over Gauguin, interesseert me zeer. En ik zeg nog altijd bij mezelf dat G. en ik wellicht nog eens samen zullen werken. Ik weet dat G. dingen kan maken die nog beter zijn dan wat hij heeft gemaakt, maar krijg hem maar eens op z’n gemak! Ik hoop nog altijd zijn portret te maken. Heb je dat portret gezien dat hij van mij heeft gemaakt, waarop ik zonnebloemen aan het schilderen ben? Mijn gezicht is alles wel beschouwd sindsdien flink opgeklaard, maar ik ben het echt, extreem moe en gespannen, zoals ik toen was.

En toch, om de streek te zien, moet je leven met de kleine man en in de kleine huisjes, de cabarets etc. Dat was ook wat ik heb gezegd tegen Boch, die zich erover beklaagde dat hij niets zag wat hem aantrok of indruk op hem maakte. Ik wandel twee dagen met hem rond en laat hem stof voor dertig schilderijen zien die net zo zouden verschillen van het Noorden als Marokko. Ik ben benieuwd wat hij momenteel doet.

En weet jij waarom de schilderijen van Eug. Delacroix – de religieuze en de historische schilderijen, La barque du Christ, de Piëta, Les croisés, zoveel allure hebben? Omdat Eugène Delacroix, als hij een Gethsemane maakt, vooraf ter plaatse is gaan kijken wat dat is, een olijfgaard en zo ook voor de zee die wordt geteisterd door een hevige mistral en omdat hij beseft moet hebben dat die mensen waarover de geschiedenis ons verhaalt, dogen van Venetië, kruisvaarders, apostelen, heilige vrouwen, van hetzelfde soort waren en op een vergelijkbare manier leefden als hun huidige afstammelingen.

Ik moet je dan ook zeggen, en je ziet het al in de Berceuse, hoe mislukt en zwak die poging ook is: als ik de kracht had gehad om verder te gaan, dan had ik naar de natuur portretten gemaakt van heilige mannen en vrouwen die uit een andere eeuw leken te komen, maar het zouden burgers van nu zijn geweest die toch iets gemeen gehad zouden hebben met de allereerste christenen.

De emoties die dat oproept, zijn echter te sterk, ik zou erin blijven – maar later, later, ik zeg niet dat ik niet nog eens een poging onderneem.

Wat een groot man, Fromentin – voor degenen die het Oosten willen zien zal hij altijd de leidsman blijven. Hij heeft als eerste een verband gelegd tussen Rembrandt en het Zuiden, tussen Potter en dat wat hij zag.

Je hebt duizendmaal gelijk – je moet over dit alles niet denken – je moet doen – ook al zijn het maar studies van kool en sla, om tot rust te komen – en als je dan tot rust bent gekomen – moet je doen waartoe je in staat bent.

Als ik ze weer terugzie, zal ik herhalingen maken van die studie van de diligence van Tarascon, de Wijngaard, de Oogst en vooral het Rode cabaret, dat nachtcafé dat qua kleur het meest karakteristiek is. Maar de witte figuur in het midden, die juist is van kleur, moet worden overgedaan, beter worden opgebouwd. Maar ik durf te beweren dat dat helemaal het Zuiden is en een weloverwogen combinatie van groen en rood.

Mijn krachten waren te snel uitgeput, maar in de verte zie ik de mogelijkheid voor anderen om oneindig veel mooie dingen te maken. En dan nog, dan nog blijft het echt zo dat het goed geweest zou zijn ergens in deze omgeving een atelier te stichten om de reis voor de anderen gemakkelijker te maken.

In één ruk van het Noorden naar Spanje reizen bijvoorbeeld, dat is niet goed, dan zie je niet wat je er moet zien – eerst moet je je ogen geleidelijk aan het andere licht laten wennen.

Ik heb er niet zo’n behoefte aan om werk van Titiaan en Velázquez in de musea te zien; ik heb een aantal levende types gezien waardoor ik nu beter weet wat een schilderij uit het Zuiden is dan voor mijn uitstapje hierheen.

Mijn God, mijn God, diegenen onder de kunstenaars die zeggen dat Delacroix niet het echte Oosten is. Zeg, het echte Oosten, is dat dan wat Parijzenaars zoals Gérôme hebben gemaakt?

Omdat je een stuk muur in de zon schildert, zelfs naar de natuur en goed en waarheidsgetrouw volgens onze noordelijke wijze van zien, bewijst dat ook dat je de mensen uit het Oosten hebt gezien? Welnu, dat is waar Delacroix naar streefde, wat hem er geenszins van heeft weerhouden muren te schilderen in La noce juive en Les Odalisques.

Is dat niet waar? En dan zegt Degas dat dat te duur betaald is, in de kroegen drinken en er schilderijen maken; dat ontken ik niet, maar zou hij dan willen dat ik de kloosters of de kerken in ging, daar ben ik degene die bang is.

Daarom probeer ik met deze brief een ontsnappingspoging te doen; met een stevige handdruk voor jou en voor Jo.


t. à t.
Vincent


Ik moet je nog feliciteren met de verjaardag van Moe; ik heb hun gisteren geschreven, maar de brief is nog niet weg, omdat mijn hoofd er niet naar stond om hem af te maken.

Het is grappig dat ik al 2 of 3 maal eerder het idee heb gehad om naar Pissarro te gaan; dit keer, nu je me verteld hebt over zijn recente problemen, aarzel ik niet om het je te vragen.

Ja, ik moet hier weg, ik kan niet meer die twee dingen tegelijk doen, werken en oneindig veel moeite doen om met die gekke zieken hier samen te leven – dat maakt me van streek. Tevergeefs zou ik willen proberen naar beneden te gaan. En toch ben ik nu al bijna 2 maanden niet buiten geweest.

Op den duur zou ik hier niet meer in staat zijn om te werken; welnu, dan houdt het wat mij betreft op en als jij het ermee eens bent, zal ik ze hier afpoeieren. En daar nog voor betalen, nee, dan zal de een of andere ongelukkige kunstenaar wel met mij onder één dak willen wonen.

Gelukkig dat je kunt schrijven dat je het goed maakt en Jo ook, en dat haar zuster bij jullie is. Ik zou graag willen dat ik terug was, als je kind geboren wordt – niet bij jullie, natuurlijk niet, dat kan niet, maar in de omgeving van Parijs met een andere schilder.

Ik zou, om nog een derde te noemen, naar de Jouves kunnen gaan, die veel kinderen hebben en een heel huishouden.

Je begrijpt wel dat ik geprobeerd heb de tweede aanval met de eerste te vergelijken en ik zeg je alleen dit: het lijkt me veel eerder een of andere invloed van buiten te zijn dan een oorzaak die vanuit mijn binnenste komt. Ik kan me vergissen, maar hoe het ook zij, ik denk dat je het terecht zult vinden dat ik een beetje bang ben voor elke godsdienstige overdrijving. Ik denk onwillekeurig aan de goede Andries Bonger, die moord en brand schreeuwde toen ze een of andere zalf op hem wilden uitproberen. De goede heer Peyron zal je een heleboel dingen vertellen, over de waarschijnlijkheid en mogelijkheid van onwillekeurig gedrag. Goed, maar als hij zich nader verklaart, zal ik er niets van geloven. En dan zullen we zien wat hij te verklaren heeft, of het klopt. De behandeling van de zieken in dit gasthuis is bepaald gemakkelijk te ondergaan, zelfs op reis, want ze doen er absoluut niets aan, ze laten ze vegeteren in ledigheid en voeden ze met smakeloos en bedorven voedsel. En ik zeg je nu dat ik vanaf de eerste dag geweigerd heb dat voedsel te eten, en tot aan mijn aanval heb ik alleen maar brood en een beetje soep gegeten, waarmee ik door zal gaan zolang ik hier ben. Mijnheer Peyron heeft me na die aanval weliswaar wijn en vlees gegeven, dat ik de eerste dagen graag aannam, maar ik zou niet lang een uitzondering op de regel willen maken en het is terecht om het tehuis te beoordelen naar hun gewone regime. Ik moet ook zeggen dat mijnheer Peyron me niet veel hoop geeft voor de toekomst, wat ik terecht vind; hij laat me goed beseffen dat alles onzeker is, dat niets bij voorbaat kan vaststaan. Maar ikzelf reken erop dat het terugkomt, al houdt het werk me zozeer bezig dat ik denk dat het met dat lichaam dat ik heb, nog lang zo door zal gaan. De ledigheid waarin die arme stakkers vegeteren, is de pest en dat is in de steden en op het platteland onder deze fellere zon een algemeen probleem, en omdat ik iets anders heb geleerd, is het zeker voor mij een plicht me daartegen te verzetten. Ik eindig deze brief met je nogmaals te bedanken voor de jouwe en je te vragen me spoedig weer te schrijven; met een stevige handdruk in gedachten.