Aan Theo van Gogh

Waarde broer,


Hoewel ik je al geschreven heb, zijn er nog veel dingen die je me verteld hebt waarop ik nog niet geantwoord heb. Ten eerste dat je een kamer hebt gehuurd in het huis van Tanguy en dat mijn doeken daar zijn, dat is heel interessant – mits je er niet veel voor betaalt – de kosten die maar blijven doorgaan en de doeken die nog steeds niets opleveren, dat schrikt me vaak af.

Hoe dan ook vind ik dat het een heel goede maatregel is en ik dank je ervoor, zoals voor zoveel andere dingen. Wat vreemd dat Maus bedacht heeft de kleine Bernard en mij uit te nodigen voor de volgende expositie van de Vingtistes; ik zou er wel willen exposeren, hoewel ik me de mindere voel van vele Belgen die enorm veel talent hebben. Die Mellery bijvoorbeeld is een groot kunstenaar. En hij blijft ook al jarenlang overeind. Maar ik zal mijn best doen om te proberen deze herfst iets goeds te maken. Ik werk onafgebroken in mijn kamer, wat me goed doet en wat, naar ik aanneem, die abnormale gedachten verjaagt.

Zo heb ik het doek van De slaapkamer overgemaakt. Dat is ongetwijfeld een van de beste studies – vroeg of laat moet die beslist worden verdoekt. Het is zo snel geschilderd en is gedroogd op een manier dat de verf zich helemaal niet goed aan het doek heeft gehecht, omdat de terpentijn onmiddellijk vervliegt. Dat zal ook het geval zijn met andere studies van mij die heel snel en in dik impasto zijn geschilderd. Trouwens, na enige tijd vergaat dat dunne doek en kan het niet veel impasto verdragen.

Je hebt uitstekende ramen genomen; verdomme, als ik zulke hier had om mee te werken, dat zou beter zijn dan die latten hier, die kromtrekken in de zon.

Ze zeggen – en dat geloof ik heel graag – dat het moeilijk is jezelf te kennen – maar het is evenmin eenvoudig jezelf te schilderen. Zo werk ik op het ogenblik aan twee zelfportretten – bij gebrek aan een ander model – want het is hoog tijd dat ik wat aan de figuur ga doen. Aan het ene ben ik begonnen op de eerste dag dat ik op was, ik was mager en lijkbleek. Het is donkerpaarsblauw en het gezicht is witachtig met gele haren, dus een kleureffect.

Maar daarna ben ik er weer een begonnen, een driekwart tegen een heldere achtergrond.

Verder retoucheer ik studies van deze zomer – enfin, ik werk van de ochtend tot de avond.

Gaat het goed met je? Voor jou zou ik heel graag willen dat je 2 jaar verder was en dat die eerste tijd van je huwelijk, hoe mooi die op bepaalde momenten ook is, achter de rug was. Ik geloof er zo stellig in dat een huwelijk vooral op de lange duur goed wordt en dat dan je gestel opknapt. Neem dus de dingen met een zekere noordelijke kalmte en zorg allebei goed voor jezelf. Dat vervloekte leven in de schone kunsten is slopend, lijkt het wel.

Mijn krachten komen met de dag terug en ik heb alweer de indruk dat ik er bijna te veel van heb. Want om ijverig aan de ezel te blijven zitten, daar hoef je geen Hercules voor te zijn.

Omdat je me vertelde dat Maus naar mijn doeken was komen kijken, heb ik dezer dagen en tijdens mijn ziekte veel aan Belgische schilders gedacht. Dan komen de herinneringen als een lawine over me heen en probeer ik die hele school van moderne Vlaamse kunstenaars voor de geest te halen, totdat ik er heimwee van krijg als een Zwitser.

Wat niet goed is, want onze weg is vooruit en het is verboden en onmogelijk om op onze schreden terug te keren. D.w.z. dat je eraan zou kunnen denken zonder je in het verleden te storten met een al te melancholiek heimwee.

Enfin, Hendrik Conscience is helemaal geen volmaakt schrijver, maar af en toe, overal eigenlijk, wat een schilder! En wat schuilt er een goedheid in wat hij heeft gezegd en gewild. Ik moet voortdurend denken aan een voorwoord (dat van Le conscrit) van een van zijn boeken waarin hij zegt dat hij ernstig ziek is geweest en dat hij tijdens zijn ziekte, ondanks alles wat hij probeerde, zijn genegenheid voor de mensen voelde wegebben en dat zijn gevoelens van liefde terugkwamen door lange wandelingen te maken in het open veld.

Die onvermijdelijkheid van lijden en wanhoop – enfin, ik ben er weer voor een tijd bovenop – en daar ben ik dankbaar voor.

Ik schrijf je deze brief stukje bij beetje, tussendoor, als ik moe ben van het schilderen. Het werk gaat vrij goed – ik worstel met een doek waar ik enkele dagen vóór mijn ziekte aan begonnen ben. Een maaier; de studie is helemaal geel, in vreselijk dik impasto, maar het motief was mooi en eenvoudig. Ik zag toen in die maaier – een vage gestalte die in de volle hitte zwoegt als een paard om zijn werk af te krijgen – ik zag daar toen het beeld van de dood in, in die zin dat de mensheid het koren voorstelt dat wordt gemaaid. Zo je wilt, is het dus het tegenovergestelde van die zaaier die ik al eerder heb geprobeerd. Maar in die dood schuilt niets droevigs, het speelt zich af in het volle licht, bij een zon die alles onderdompelt in een fijn gouden licht. Goed, daar ben ik weer, maar ik geef niet op en op een nieuw doek probeer ik het opnieuw. Ah, ik zou bijna denken dat ik een nieuwe heldere periode voor me heb.

En wat te doen – deze maanden hier verder gaan of verhuizen – ik weet het niet. Want als de aanvallen zich voordoen is het bepaald geen pretje, en het risico lopen dat ik bij jou of bij anderen zo’n aanval krijg, dat is erg.

Waarde broer – ik schrijf je nog altijd tussen het werk door – ik zwoeg als een ware bezetene, ik heb een ingehouden werkwoede als nooit tevoren en ik geloof dat dat me zal helpen om beter te worden.

Misschien overkomt me zoiets als waar Eug. Delacroix het over heeft – ‘ik heb de schilderkunst ontdekt toen ik geen tanden en geen lucht meer had’, in die zin dat ik door mijn treurige ziekte werk met een ingehouden woede – heel langzaam – maar onafgebroken van de ochtend tot de avond – en – dat is waarschijnlijk het geheim – lang en langzaam werken. Wat weet ik ervan, maar ik geloof dat ik een of twee niet al te slechte doeken onder handen heb: ten eerste de Maaier in de gele korenvelden en het portret tegen heldere achtergrond. Die zijn voor de Vingtistes als ze zich mij te zijner tijd tenminste nog herinneren; welnu, het zou me absoluut om het even, zo niet liever zijn als ze me vergaten.

Want ik vergeet de inspiratie niet die ik krijg door mijn herinneringen aan sommige Belgen de vrije loop te laten. Dat is het positieve ervan en de rest is van zo’n ondergeschikt belang.

En we zijn alweer in september, nog even en we hebben volop herfst en daarna winter.

Ik zal zeer gestaag door blijven werken en als ik rond Kerstmis weer een aanval krijg, dan zullen we wel zien en als dat voorbij is, zou ik er geen bezwaar tegen hebben de leiding hier naar de hel te wensen en voor vrij lang naar het Noorden terug te komen. Nu weggaan terwijl ik het waarschijnlijk acht dat ik in de winter, d.w.z. over 3 maanden, een nieuwe aanval krijg, zou wellicht te riskant zijn.

Ik heb al 6 weken lang geen voet buiten de deur gezet, zelfs niet in de tuin; volgende week, als ik klaar ben met de doeken waar ik aan bezig ben, ga ik het echter weer proberen.

Maar nog een paar maanden, en dan ben ik zo verslapt en afgestompt dat een verandering waarschijnlijk veel goed zal doen.

Dat is voorlopig mijn idee daarover, natuurlijk is het geen idee-fixe.

Maar ik ben van mening dat je met de mensen van dit tehuis niet meer geduld moet hebben dan met hotelhouders. Je hebt er een kamer gehuurd voor zo en zo lang en zij laten zich goed betalen voor wat ze doen, en dat is absoluut alles.

Nog afgezien van het feit dat ze wellicht het liefste zouden hebben dat het een slepende zaak werd en het zou onvergeeflijk stom zijn als je daarin liep.

Veel te vaak naar m’n zin vragen ze niet alleen naar wat ik verdien, maar ook naar wat jij verdient etc.

Dus met de noorderzon vertrekken, zonder ruzie te maken.

Ik ga tussendoor weer verder met deze brief. Gisteren ben ik begonnen aan het portret van de hoofdbewaker en misschien schilder ik ook wel zijn vrouw, want hij is getrouwd en woont in een huisje op een steenworp afstand van het tehuis.

Een heel boeiende figuur. Er is een mooie ets van Legros die een oude Spaanse edelman voorstelt, als je je die nog herinnert, dat geeft je een indruk van het type. Hij is 2 cholera-epidemieën lang in het gasthuis van Marseille geweest, enfin, het is een man die enorm veel dood en leed heeft gezien en in zijn blik ligt een zekere berusting die me het gezicht van Guizot – want dat zit er ook in, in die kop – maar dan anders – in herinnering brengt. Maar hij is een man van het volk en eenvoudiger. Enfin, je zult het zien als het me lukt en als ik er een herhaling van maak.

Ik strijd met al mijn kracht om mijn werk in de hand te houden, mezelf voorhoudend dat als ik daarin slaag, dat de beste bliksemafleider voor de ziekte is. Ik ontzie mezelf veel door me zorgvuldig af te zonderen; het is egoïstisch, zo je wilt, om niet veeleer te wennen aan mijn lotgenoten hier en ze te gaan opzoeken, maar enfin, ik voel me er niet slecht bij, want mijn werk gaat vooruit en dat hebben we nodig, want het is meer dan noodzakelijk dat ik iets beters maak dan voorheen, want dat was niet goed genoeg.

Als ik vroeg of laat nog eens terugkeer van hier, is het dan niet beter dat ik terugkeer wanneer ik stellig in staat ben een portret te maken waar enig karakter in zit, dan terug te keren zoals ik ben vertrokken? Dat is grof uitgedrukt, want ik weet wel dat je niet zonder te liegen kunt zeggen: ‘ik kan een portret maken’, want zoiets is onbereikbaar. Maar enfin, je begrijpt wat ik bedoel, dat ik iets beters moet maken dan vroeger.

Momenteel zijn mijn gedachten geordend en ik voel me volkomen normaal – en wanneer ik nu over mijn toestand redeneer vanuit de hoop dat ik in het algemeen tussen de aanvallen door – als het helaas te vrezen valt dat die altijd van tijd tot tijd terug zullen komen – perioden van helderheid en werk zal hebben, wanneer ik nu over mijn toestand redeneer, dan besef ik natuurlijk dat het ziek zijn geen idee-fixe voor me moet worden. Maar dat ik mijn onbeduidende loopbaan als schilder vastberaden moet voortzetten. Nu al voorgoed in een inrichting blijven zou waarschijnlijk overdreven zijn.

Ik las nog enkele dagen geleden in de Figaro een verhaal van een Russische schrijver die ook met een zenuwziekte leefde waar hij overigens treurig aan is gestorven, die hem van tijd tot tijd vreselijke aanvallen bezorgde.

En wat kun je eraan doen; er is geen remedie tegen of als die er wel is, dan is dat keihard werken. Ik blijf daar langer bij stilstaan dan goed is. En al met al heb ik liever gewoon een ziekte dan er zo aan toe te zijn als in Parijs, toen ik het al onder de leden had.

Zo zul je zien als je het portret tegen heldere achtergrond dat ik net af heb, naast de portretten zet die ik in Parijs van mezelf heb gemaakt, dat ik er nu gezonder uitzie dan toen, veel gezonder zelfs.

Ik ben zelfs geneigd te geloven dat het portret je beter dan mijn brief zal kunnen vertellen hoe ik het maak en dat het je gerust zal stellen – het heeft me heel wat moeite gekost.

En verder vordert de Maaier ook, geloof ik – het is heel erg eenvoudig.

Eind van de maand kun je rekenen op 12 doeken van 30, dat durf ik wel te zeggen, maar er zijn twee keer bijna dezelfde bij, de studie en het definitieve schilderij.

Enfin, later zal mijn reis naar het Zuiden wellicht toch nog vruchten afwerpen, want door het verschil van het sterkere licht, de blauwe lucht, leer je kijken, en dan vooral en zelfs alleen als je er lang naar kijkt.

Het Noorden zal ongetwijfeld weer helemaal nieuw voor me lijken, maar ik heb de dingen zo goed bekeken dat ik me er sterk aan heb gehecht en de melancholie nog lang zal aanhouden.

Daar valt me iets grappigs in. In Manette Salomon wordt over de moderne kunst gediscussieerd en deze of gene kunstenaar, sprekend over ‘wat zal blijven’, zegt: wat zal blijven, dat zijn ‘de landschapschilders’ – dat is al enigszins waar, want Corot, Daubigny, Dupré, Rousseau, Millet als landschapschilders, dat is iets blijvends en als Corot op zijn sterfbed zegt: ‘ik heb in mijn droom landschappen gezien met helemaal roze luchten, dat was prachtig’; welnu – heel goed – bij Monet, Pissarro, Renoir zien wij die, die helemaal roze luchten, dus de landschapschilders, die houden het heel goed uit, dat is maar al te waar. We moeten de figuur van Delacroix, van Millet maar buiten beschouwing laten.

En daarna, wat beginnen wij momenteel aarzelend als origineel en duurzaam te ontwaren – het portret; dat is oud, kan men zeggen – maar het is ook heel nieuw. Wij zullen het er nog over hebben – maar laten we steeds blijven zoeken naar portretten, vooral van kunstenaars, zoals de Guillaumin en het Portrait de jeune fille van Guillaumin en bewaar goed mijn portret door Russell, waar ik zo aan gehecht ben.

Heb je het portret van Laval ingelijst? Je hebt me niet gezegd, geloof ik, wat je ervan vond; ik vond het verbluffend, de blik door het oogglas, zo’n oprechte blik.

De drang die ik dezer dagen heb om portretten te maken, is vreselijk sterk, enfin, Gauguin en ik spraken zo intens daarover en over andere soortgelijke kwesties dat onze zenuwen zozeer gespannen waren dat alle levenswarmte wegstroomde.

Maar daaruit moeten wel enkele goede schilderijen voortkomen, durf ik te geloven, en daarnaar streven we en naar ik aanneem, moeten ze in Bretagne wel goed werk maken. Ik heb een brief van G. gekregen, ik geloof dat ik het je al verteld heb, en ben heel benieuwd om op een dag te zien wat ze maken.

Ik moet je om de volgende schildersartikelen vragen.


10 meter doek
Grote tubes 6 tubes zinkwit
[Grote tubes] 2 [tubes] smaragdgroen
[Grote tubes] 2 [tubes] kobalt

kleine tubes
2 karmijn
1 vermiljoen

1 grote tube gewone lak
6 penselen van bunzinghaar, zwart


Verder heb ik de bewaker hier een nummer van Le Monde illustré, nr. 1684, 6 juli 1889 beloofd, waarin een heel mooie gravure naar Demont-Breton staat.

Oef – de Maaier is af, ik denk dat het er een is die jij thuis zult ophangen – het is een voorstelling van de dood zoals erover wordt gesproken in het grote boek van de natuur – maar wat ik geprobeerd heb te bereiken, dat is het ‘bijna met een glimlach’. Het is helemaal geel, afgezien van een rij paarse heuvels – bleek- en lichtgeel. Ik vind het grappig dat ik het zo heb gezien door de tralies van een cel.

Welnu, weet je wat ik hoop als ik eenmaal weer hoop ga krijgen: dat het gezin voor jou zal zijn wat de natuur voor mij is, de aardkluiten, het gras, het gele koren, de boer. D.w.z. dat je uit je liefde voor de mensen niet alleen voldoende put om te werken, maar ook om je te troosten en op krachten te komen als je daar behoefte aan hebt. Laat je dus alsjeblieft niet te veel uitputten door de zaken, maar zorg allebei goed voor jezelf – wellicht staat ons over niet al te lange tijd nog iets goeds te wachten.

Ik heb erg veel zin om de Maaier nog eens over te maken voor Moe, anders maak ik een ander schilderij voor haar verjaardag; dat komt later, want ik stuur het met de rest.

Want ik ben ervan overtuigd dat Moe het zou begrijpen – want het is inderdaad even eenvoudig als een van die grove houtgravures die je in de boerenalmanakken aantreft.

Stuur mij het doek zodra je kunt, want als ik nog meer herhalingen wil maken, ook voor de zusters, en als ik ga beginnen aan nieuwe herfsteffecten, dan heb ik deze maand genoeg om mijn tijd van begin tot eind door te komen.

Ik eet en drink momenteel als een wolf. Ik moet zeggen dat de dokter heel welwillend is tegenover mij.

Ja, ik geloof dat het een goed idee is om een paar schilderijen voor Holland te gaan maken, voor Moe en voor de twee zusters; dat zijn er drie d.w.z. de Maaier, de Slaapkamer, de Olijfbomen, het Korenveld met cipres, dat zijn er zelfs vier, want dan heb ik nog wel iemand anders voor wie ik er ook een zal maken. Ik zal daaraan met evenveel genoegen en meer rust werken dan voor de Vingtistes, dat spreekt vanzelf; wees ervan overtuigd dat ik zal proberen flink wat werk te verzetten, want daar voel ik de kracht toe. Ik neem de beste uit 12 motieven, dus zullen ze in ieder geval dingen krijgen die een beetje doordacht en goed gekozen zijn. En verder is het goed om te werken voor mensen die niet weten wat een schilderij is.

Met een stevige handdruk voor jou en voor Jo.


t. à t.
Vincent


Ik maak deze brief nog eens open om je te zeggen dat ik zojuist mijnheer Peyron heb gezien; ik had hem al 6 dagen niet gezien. Hij zei dat hij van plan is deze maand naar Parijs te gaan en dat hij je dan zal opzoeken. Dat doet me genoegen, want hij heeft ontegenzeglijk veel ervaring en ik denk dat hij je vrij eerlijk zal zeggen wat hij ervan denkt.

Tegen mij heeft hij alleen gezegd – ‘laten we hopen dat het niet terugkomt’, maar enfin, ik reken erop dat het nog tamelijk lang zal terugkomen, minstens een aantal jaren. Maar ik reken er ook op dat werken allesbehalve onmogelijk voor me zal zijn, dat het ondertussen gewoon door kan gaan en zelfs mijn geneesmiddel is. En dan zeg ik nogmaals – mijnheer Peyron absoluut buiten beschouwing latend – dat we tegenover de leiding hier waarschijnlijk beleefd moeten blijven, maar dat we het daarbij moeten laten maar geen enkele verplichting moeten aangaan.

Het is heel erg dat ik overal hier waar ik wat langer zou wonen, wellicht te maken zou krijgen met de vooroordelen van het volk – ik weet niet eens wat voor vooroordelen dat zijn – die me het leven met hen ondraaglijk zouden maken.

Maar enfin, ik wacht af wat mijnheer Peyron je zal zeggen; ik heb zelf geen enkel idee van zijn mening. Ik heb vanmiddag gewerkt aan het portret van de bewaker en dat vordert. Als het niet erg – helemaal – werd getemperd door een intelligente blik en een uitdrukking van goedheid, zou het een ware roofvogel zijn. Het is echt een type uit het Zuiden.

Ik ben benieuwd of de reis die mijnheer Peyron zich heeft voorgenomen ditmaal inderdaad door zal gaan; ik ben heel benieuwd wat voor resultaat dat oplevert.

Met nog een jaar werken zal ik in artistiek opzicht wellicht zeker zijn van mezelf. En dat is altijd iets wat de moeite waard is om na te streven.

Maar daar heb ik geluk voor nodig. Waar ik in mijn beste ogenblikken van droom, dat zijn niet zozeer de heldere kleureffecten, maar nogmaals de halftonen.

En het bezoek aan het museum van Montpellier heeft zeker bijgedragen aan deze ommekeer in mijn ideeën. Want wat me daar meer raakte dan de magnifieke Courbets, die wonderen zijn, Les demoiselles de village, La fileuse endormie – dat waren de portretten van Bruyas door Delacroix en door Ricard, verder de Daniel, Les odalisques van Delacroix, allemaal in halftonen. Want die Odalisques is heel wat anders dan die in het Louvre. Het is vooral paarsachtig.

Maar wat een keuze en een kwaliteit in die halftonen.

Het wordt tijd dat ik deze brief eindelijk wegstuur – ik zou in twee bladzijden kunnen zeggen wat erin staat, d.w.z. niets nieuws. Maar enfin, ik heb geen tijd om hem over te schrijven.

Nogmaals met een handdruk en als het niet te lastig is, zorg dan dat ik dat doek zo spoedig mogelijk heb.


t. à t.
V.