Aan Theo van Gogh

Waarde Theo,


Het heeft mij eenigzins verwonderd nog niet eens een woordje van U ontvangen te hebben. Ge zult zeggen, ge hadt het nu te druk daaraan te denken – en dat kan ik dan ook wel begrijpen.–

Het is reeds laat – maar ik wilde U nog eens zeggen dat ik regt hartelijk hoop dat voortaan de correspondentie weer wat levendiger zal worden dan ze den laatsten tijd wel was.–

Hierbij gaan twee krabbels naar een paar studies die ik maakte, terwijl ik tevens bezig ben op nieuw aan die boeren om een schotel aardappels.

Ik kom er daarnet van thuis – en heb bij het lamplicht nog gewerkt er aan – ofschoon ik het bij dag ditmaal heb aangezet.

Ziehier hoe de compositie nu geworden is. Ik heb het op een vrij groot doek geschilderd en zooals de schets nu is, zit geloof ik er wel leven in.–

Maar ik weet toch zeker dat b.v. C.M. spreken zou van – misteekend &c.– Weet ge wat daartegen bepaald gezegd kan worden.– dat de mooie lichteffekten in de natuur eischen men zeer snel werke. Nu weet ik wel dat de groote meesters vooral in de periode van hun rijpe ervaring én wisten af te maken én het leven wisten te behouden.

Maar dat is iets wat ik vooreerst zeker niet zoo zal kunnen.–

Op het punt waar ik nu sta echter, zie ik kans om een gevoelde impressie te geven van wat ik zie.

Niet altijd letterlijk precies – veeleer nooit precies – want men ziet de natuur door zijn eigen temperament.

Wat ik U nu zou willen aanraden is ’t volgende, laat de tijd niet voorbijgaan – laat mij zooveel werken als maar eenigzins mogelijk is – en bewaar de studies van nu af aan allen bij U. Ik wil er echter liever nog geen een van teekenen want ik zou ze niet graag als schilderijen in de wandeling hebben, die men later als men wat naam mogt maken terug dient te koopen.

Maar het is goed dat gij ze laat kijken want ge zult zien dat we den een of den anderen dag iemand vinden die hetzelfde wil doen wat ik U voorstel, n.l. een verzameling studies maken.

Ik ben voornemens om geregeld s’morgens uit te gaan en ’t eerste ’t beste dat ik de lui op ’t veld of in huis zie doen maar aan te pakken. Zooals ik trouwens nu ook doe.

Gij zoekt nieuwe idees voor den kunsthandel, het idee goed te zijn voor de liefhebbers is niet nieuw doch het is er een dat nooit oud wordt. Zoo ook securiteit geven – bij een koop. En ik vraag U, is een liefhebber er niet beter aan toe wanneer hij van een schilder b.v. 20 zeer uiteenloopende schetsen heeft voor den zelfden prijs die hij billijkerwijs zou moeten betalen voor één schilderij dat af was, zoo dat het als handelsartikel in de wandeling kon komen. Als ik in uw positie was, ik zou, wegens gij toch veel jonge schilders die nog geen naam hebben kent, ook eens beproeven geschilderde studies in den eigentlijken handel te brengen – niet als schilderijen doch opgezet op de een of andere manier, op verguld Bristol b.v. of zwart of donker rood.

Maar ik sprak daar van securiteit geven.

Niet alle schilders maken veel studies – maar velen toch, en vooral de jongeren moeten het zoo veel mogelijk doen niet waar. Wie de studies van een schilder heeft kan wel zoo goed als zeker zijn (dat komt mij althans zoo voor) dat er een band is tusschen den schilder en hem die niet makkelijk zoo maar uit een gril kan worden gebroken.–

Er zijn menschen niet waar, die schilders in den tijd dat zij nog niet verdienen protegeeren – goed.–

Maar hoe dikwijls gebeurt het niet dat zulks beroerd eindigt – voor beide partijen onaangenaam. Eenerzijds omdat de protecteur onvoldaan is over geld dat gansch in ’t water is of althans schijnt. Andererzijds omdat de schilder meer vertrouwen, meer geduld en belangstelling meent te mogen vergen dan men geven wil. Maar in de meeste gevallen is het door nonchalance van beide zijden dat de misverstanden ontstaan. Ik hoop dat dit tusschen ons niet het geval zal wezen.– En ik hoop dat langzamerhand mijn studies U wat nieuwen moed zullen geven. Noch gij noch ik zijn tijdgenooten van dat geslacht dat Gigoux in dat boek dat ik van U las teregt “les vaillants” noemt.

Maar in dezen tijd het enthousiasme van toen te houden is niet te min geraden naar ’t mij voorkomt, want dat het geluk de dapperen begunstigt is toch wel dikwijls waar en wat daar ook van zij – van het geluk of “la joie? de vivre” namelijk – men moet werken en durven, wil men wezentlijk leven. En ik zeg, laat ons veel schilderen en productief zijn en ons zelf zijn met gebreken en kwaliteiten – ik zeg ons – omdat het geld van U dat ik weet U moeite genoeg kost me te verschaffen, U regt geeft om als er iets goeds in mijn werk komt het voor de helft als uw eigen creatie te beschouwen.

Tracht eens iemand van le chat noir te spreken en te vragen of zij een krabbel van die aardappeleters willen, en indien ja, op welke grootte want dat is me onverschillig.

Gegroet, met een handdruk.


b. à t.
Vincent