Aan Theo van Gogh

Beste broer,


Ik gevoel hoe Pa en Moe instinktmatig (ik zeg niet verstandig) denken over mij.

Er is een soortgelijk opzien tegen mij in huis te nemen als er zou wezen om een grooten ruigen hond in huis te hebben. Hij zal met natte pooten in de kamer komen – en dan, hij is zoo ruig. Hij zal iedereen in den weg loopen.– En hij blaft zoo hard.–

Het is een vuil beest – kortom.

Goed – maar het beest heeft eene menschelijke geschiedenis en ofschoon een hond zijnde, eene menschenziel, en nog wel een fijngevoelige, om zelf te voelen hoe men over hem denkt, ’t geen een gewone hond niet kan.

En ik, toegevende dat ik een soort hond ben, laat hun in hun waarde.

Deze woning is ook te goed voor mij, en Pa en Moe en de famielie zijn zoo bijster fijn (niet gevoelig er achter evenwel) en – en – het zijn dominés – veel dominés. De hond ziet dus in dat indien men hem hield het te veel een hem verdragen, een hem “in dit huis” dulden zoude wezen, dus hij zal zich ergens anders een hondehok zien op te sporen.

De hond is nu wel Pa’s zoon eigentlijk eens in der tijd geweest en Pa zelf heeft hem wel wat al te veel op straat gelaten, waar het niet anders kon of hij werd ruwer, maar aangezien Pa dat zelf al jaren geleden vergeten is en er eigentlijk nooit diep over gedacht heeft wat den band tusschen vader en zoon beteekende, zoo kan men daarover zwijgen.

Dan – de hond zou wel eens kunnen bijten – als hij eens dol werd – en de veldwachter er bij moest komen om hem dood te schieten.– Goed – ja dat alles, zeer zeker, het is wel waar.–

Er staat tegenover dat honden wachters zijn. Doch zulks is overbodig, het is vrede en geen gevaar, van niets is kwestie zegt men.– Dus ik zwijg daarna.

De hond heeft alleen spijt dat hij niet weg gebleven is want het was niet zoo eenzaam op de heide als in dit huis – ondanks alle vriendelijkheid. Het bezoek van het beest was eene zwakheid die hoop ik men vergeten zal en waarin hij zal vermijden op nieuw te vervallen.

Daar ik in der tijd van mijn hier zijn geen onkosten had en wegens ik hier tweemaal geld van U ontving, zoo heb ik de reis zelf betaald en de kleeren die pa kocht omdat de mijne niet goed genoeg waren ook zelf betaald, doch tevens de f. 25 van vriend Rappard afgedaan.

Ik denk dit U pleizier zal doen dat dit is gebeurd, het stond zoo slordig.


Beste Theo,


Inliggend den brief dien ik bezig was te schrijven toen ik Uw letteren ontving. Waarop ik, na aandachtig gelezen te hebben wat gij zegt, wil antwoorden. Ik begin met te zeggen ik het nobel van U vind dat gij, meenende ik het Pa lastig maak, zijn partij trekt en mij een frisch standje maakt.

Ik beschouw dit als iets dat ik in U apprecieer ofschoon gij te velde trekt tegen iemand die noch Pa’s noch Uw vijand is doch die wel degelijk evenwel Pa en U eenige serieuse kwesties in bedenking geeft. U zeggende wat ik zeg als gevoelende ik zulks, en vragende, Waarom is dit zoo.

In veel opzigten verder doen mij Uw antwoorden op verschillende passages in mijn brief zien kanten der kwesties die mij zelf ook niet vreemd zijn. Uw bedenkingen zijn voor een deel mijn eigen bedenkingen, maar niet afdoende. Ik zie er dus alweer in Uw goeden wil, Uw begeerte tevens tot verzoening en vrede – waaraan ik trouwens niet twijfel. Maar broer, op Uw wenken zoude ik ook weer zeer veel bedenkingen kunnen maken, alleen ik meen dit een langdradigen weg zou zijn en dat er een korteren weg is.

Begeerte tot vrede en tot verzoening is er en bij Pa en bij U en bij mij. En toch schijnen wij er niet toe te kunnen komen om een vrede tot stand te brengen.

Ik geloof nu dat ik het struikelblok ben en dus ik moet trachten er iets op te vinden ik noch U noch Pa “het lastig maak” verder.

Ik ben nu bereid om het en Pa en U zoo gemakkelijk mogelijk, zoo rustig mogelijk te maken.

Gij vindt dus ook dat het van mij is een het Pa lastig maken en dat ik laf ben. Zoo – welnu ik zal voor Pa en voor U alles in mij trachten op te sluiten. verder, ik zal Pa niet weder bezoeken en mij houden aan mijn voorstel om (ter wille van wederzijdsche vrijheid van gedachten, ter wille van het U ook niet LASTIG maken, wat ik vrees onwillekeurig Uw opvatting reeds begint te zijn) tegen Maart, indien gij het goedkeurt, het einde te stellen van onze afspraak betreffende het geld.

Ik houd juist eenige tijdruimte ter wille van orde en opdat ik tijd hebbe tot eenige demarches die wel heel weinig kans hebben op reussite, maar die ik toch gewetenshalve niet uit mag stellen in de gegevenen.

Dit moet gij kalm opnemen en met goedheid opnemen broer – het is niet een U een ultimatum stellen. Maar als onze gevoelens al te zeer uiteenloopen, welnu, wij moeten dan niet ons zelf forceeren om toch alles blaauw blaauw te laten. Is dat Uw opinie ook niet eenigzins.

Gij weet toch wel dat ik het beschouw als dat gij mij het leven hebt gered, dat vergeet ik nooit, ik ben, ook nadat wij een einde maken aan relaties die vrees ik eene scheeve verhouding zouden te weeg brengen, Uw broer, Uw vriend niet alleen, maar tevens heb ik verpligting tot in het oneindige van trouw voor die daad van U in der tijd om mij de hand te reiken en het vol te houden mij te helpen.


Money can be repaid, not kindness such as yours.–


Laat mij dus ook begaan – alleen het is mij een teleurstelling dat er niet een verzoening door en door is tot stand gekomen nu – en ik zou wenschen dat het nog kon, alleen gij lieden begrijpt mij niet en zult me misschien nooit vatten vrees ik. Als gij kunt, stuur mij dan het gewone per ommegaande, dan behoef ik Pa niets te vragen als ik wegga, wat ik zoodra mogelijk dien te doen.–
De f. 23.80 van 1 Dec. gaf ik in zijn geheel aan Pa
(voor f. 14 geleend, en schoenen en broek samen f. 9.-)
De [f.] 25 [van] 10 [Dec. gaf ik in zijn geheel aan] Rappard.
ik heb ik mijn zak nog een kwartje en eenige centen. Ziedaar de rekening die gij nu begrijpt, als ge nog bovendien weet ik betaalde van het geld van 20 Nov., dat 1 Dec. kwam, het verblijf in Drenthe van langen tijd, wegens toen er eenige stoornis was die later teregt kwam, en van de f. 14 (die ik leende van Pa en terug gaf sedert) betaalde ik mijn reis enz.

Ik ga van hier naar Rappard.

En van Rappard misschien naar Mauve. Mijn voorstel is dus alles in bedaardheid in orde trachten te doen.

Er is te veel in mijn rondborstig uitgesproken oordeel over Pa dat ik niet kan terug nemen in de gegevenen. Uw bedenkingen apprecieer ik, maar velen er van kan ik niet afdoend beschouwen, anderen dacht ik zelf ook reeds aan ofschoon ik schreef wat ik schreef.

Mijn gevoelens zette ik in krachtige woorden en worden natuurlijkerwijs gewijzigd door appreciatie van zeer veel goeds in Pa – natuurlijk is die wijziging aanmerkelijk.

Mag ik U zeggen ik niet wist iemand van 30 jaar “een jongen” was, vooral niet indien hij misschien meer ondervonden heeft in die 30 jaar dan de eerste de beste.– Beschouw gij evenwel indien gij wilt mijn woorden als jongenswoorden.

Uw opvatting van wat ik zeg ben ik niet aansprakelijk voor, niet waar.– Dat is Uw zaak.

Wat Pa aangaat, ook wat hij van mij denkt zal ik zoo vrij zijn mijn hart af te trekken zoodra wij van elkaar gaan.

Het moge politiek zijn om te zwijgen wat men gevoelt, het is mij evenwel altijd voor gekomen dat vooral een schilder sinceriteit tot pligt had – of men begrijpt wat ik zeg, of men mij juist óf onjuist beoordeelt, hebt gij zelf mij eens op gewezen aan mij zelf niet toe of af deed.

Nu broer, weet dat al komt er scheiding in wat dan ook, ik misschien nog veel meer dan gij weet of voelt Uw vriend ben en Pa’s vriend zelfs.– Met een handdruk.


t. à t.
Vincent.


In alle gevalle ben ik niet een vijand van Pa of U noch zal dat ooit zijn.


Sedert ik inliggenden brief schreef heb ik op nieuw gedacht over uw opmerkingen en ik heb ook op nieuw gesproken met Pa.– Mijn besluit om hier gedecideerd niet te blijven stond zoo goed als vast – onverschillig hoe dat zou opgenomen worden of wat er van komen mogt – toen evenwel het gesprek eene wending nam doordat ik zeide: ik ben hier nu 14 dagen en gevoel me niet verder dan ’t eerste halfuur, indien we nu elkaar beter begrepen hadden, hadden we nu al dit en dat in orde en op zijn pooten gehad – ik kan geen tijd verliezen en ik moet beslissen.

Een deur moet open zijn of digt. Iets tusschenbeide begrijp ik niet en is eigentlijk niet bestaanbaar.– Het is nu daarmee geeindigd dat het vertrekje t’huis waar nu de mangel staat, zal disponible zijn voor mij tot bergplaats van een en ander, tot atelier ook in gevallen dit door de omstandigheden wenschelijk mogt zijn. En dat men nu er aan begonnen is het vertrek leeg te maken, wat eerst niet ’t geval was en de zaak nog hangende.

Ik wil wel U iets zeggen dat ik sedert meer heb ingezien dan toen ik U schreef over wat ik van Pa dacht.– Ik ben verzacht in mijn oordeel ook daardoor dat ik in Pa meen te bespeuren (en een uwer wenken zou eenigermate daarmee kloppen) bewijzen dat inderdaad hij mij niet volgen kan wanneer ik iets tracht uit te leggen. Blijft hangen aan een deel van wat ik zeg, dat onjuist wordt wanneer men het uit zijn verband rukt. Dit kan wel aan meer dan een oorzaak liggen maar den ouden dag heeft er zeker ook voor een groot deel schuld aan. Nu, den ouden dag en zijn zwakheden respecteer ik ook als gij, zelfs al schijnt het U misschien anders of al gelooft gij dit niet van mij.– Ik bedoel dat sommige dingen die ik een man met zijn volle denkkracht zou kwalijk nemen, waarschijnlijk ik toegeef aan Pa – om die reden voornoemd.–

Ik dacht ook aan het woord van Michelet (die het van een dierkundige heeft), “le mâle est très sauvage”.– En wegens nu ik in dezen tijd van mijn leven weet van mij zelf dat ik sterke hartstogten heb en ook m.i. moet hebben – zoo zie ik mij zelf er dan ook op aan ik misschien “très sauvage” ben. En toch, mijn hartstogt bedaart waar ik sta voor een zwakkere, dan vecht ik niet.

Ofschoon overigens in woorden of over beginselen strijden met een man die nota bene in de maatschappij eene betrekking van der menschen zieleleven leiden bekleedt, voorzeker gepermitteerd is niet alleen maar ook geenszins laf kan zijn. Immers toch, men is gelijk in wapenen. Denk als gij wilt hier eens over na, te meer als ik zeg ik wil om veel redenen ook zelfs een woordenstrijd opgeven omdat ik wel eens denk Pa niet meer ten volle de kracht van zijn gedachten op een enkel punt te concentreeren heeft.

In zekere gevallen toch is s’mans ouderdom een kracht te meer.

De kwestie in het hart tastende zeg ik bij deze gelegenheid tot U dat ik geloof gij juist door Pa’s invloed meer U geconcentreerd hebt op handel dan in Uw natuur lag.

En dat ik geloof dat al zijt gij nu nog zoo zeker van Uw zaak dat gij handelaar moet blijven, een zeker iets in Uw oorspronkelijke natuur nog na zal werken en misschien meer reageeren dan gij wel op verdacht zijt.

Sedert ik weet onze gedachten elkaar gekruist hebben in onzen eersten tijd bij G&Cie, dat namelijk en gij en ik toen gedacht hebben om schilder te worden, doch zoo diep dat toen wij zelfs tegen elkaar het niet ronduit durfden zeggen, zoo kan het wel zijn in deze latere jaren wij meer tot elkaar komen. Te meer door werking van omstandigheden en toestanden in den handel zelf die intusschen reeds veranderd is vergeleken bij onzen eersten tijd en m.i. steeds meer en meer veranderen zal.

Zóó heb ik me geforceerd in der tijd en zoo drukte mij ook een prejugé dat ik zeker geen schilder was, dat zelfs toen ik bij G&Cie van daan ging ik mijn gedachten er niet op bragt maar op iets anders (wat weer een tweede vergissing, nog boven op de eerste was). Alstoen gedecourageerd zijnde omtrent de mogelijkheid doordat beschroomde, zeer beschroomde demarches bij een paar schilders niet eens opgemerkt waren. Dit wat ik U zeg is niet omdat ik U forceeren wil te denken als ik – ik forceer geen mensch – alleen het is in broederlijk, in vriendschappelijk vertrouwen dat ik U het zeg.

Mijn beschouwingen mogen soms uit de proportie zijn, dat kan wel. ik geloof toch dat er iets waars moet liggen in het karakter er van en de actie en rigting. Dat ik zelf er nu op heb gewerkt om hier het huis weer open te krijgen, zelfs zoo ver als er een atelier te hebben, dat doe ik niet in de eerste of voornaamste plaats uit eigenbelang.–

Ik zie er in dat al begrijpen wij elkaar in veel dingen niet, er hetzij altijd hetzij bij vlagen goeden wil is om zamen te werken tusschen U, Pa en mij zelf.– Daar het nu reeds zoolang geduurd heeft er verwijdering was, zoo kan het geen kwaad er op te werken eenig gewigt aan den anderen kant te leggen, opdat ook voor de wereld wij niet meer verdeeld zouden schijnen dan ’t geval is, om voor de wereld niet in extremes te vervallen.

Rappard zegt tot mij “een mensch is geen turf, in zoover dat een mensch er niet tegen kan om als een turf op zolder gegooid en daar vergeten te worden” – en hij wijst er op dat hij het voor mij een groot ongeluk vond dat ik niet t’huis kon zijn.– Denk als ge wilt hier eens over na. Ik geloof dat het een beetje te veel beschouwd is als handelde ik in willekeur of in overmoed of, enfin gij weet het zelf beter dan ik, terwijl ik tot een en ander meer geforceerd was en niet anders kon dan men wilde inzien.

En juist het parti pris van opvatting om in mij lage doeleinden &c. te zien maakte mij jegens menigeen zeer koel en tamelijk onverschillig.–

Broer nog eens – denk veel na in dezen tijd van Uw leven, ik geloof dat gij in een gevaar zijt om veel zaken scheef te zien en ik geloof gij de perspectief van Uw leven nog eens verifieeren moet en dat dan Uw leven HET BETER DOEN zal. Ik zeg het niet als of ik het wist en of gij het niet wist, ik zeg het omdat ik hoe langer hoe meer begin in te zien dat het zoo ontzettend moeielijk is om te weten waar men gelijk en waar men ongelijk in heeft.–