Aan Theo van Gogh


Waarde Theo,


Ik schrijf je met lichte tegenzin, omdat ik het zo lang niet gedaan heb, en wel om tal van redenen. Tot op zekere hoogte ben je voor mij een vreemdeling geworden en ik ben het voor jou ook, misschien wel meer dan je denkt; misschien is het voor ons beter niet zo door te gaan.

Het is mogelijk dat ik je zelfs nu nog niet geschreven zou hebben, ware het niet dat ik verplicht, genoodzaakt ben je te schrijven. Als jij, let wel, jijzelf me niet daartoe genoodzaakt had. Ik heb in Etten gehoord dat je vijftig francs had gestuurd voor mij; welnu, die heb ik aangenomen. Natuurlijk met tegenzin, natuurlijk met een nogal melancholiek gevoel, maar ik zit op een soort dood spoor, in de penarie, wat kan ik anders doen?

En ik schrijf je dus om je ervoor te bedanken.

Ik ben, zoals je misschien weet, terug in de Borinage. Pa zei me dat ik beter in de omgeving van Etten kon blijven; ik heb neen gezegd en ik geloof dat ik daar het beste aan gedaan heb. Onwillekeurig ben ik in de familie min of meer een soort onmogelijk en verdacht persoon geworden, hoe dan ook iemand die men niet vertrouwt; hoe zou ik dan op enigerlei wijze van nut kunnen zijn voor wie dan ook?

Daarom ben ik geneigd te geloven dat het vóór alles gunstig en de beste en verstandigste oplossing is dat ik wegga en op gepaste afstand blijf, alsof ik niet bestond. Wat de rui is voor de vogels, de tijd waarin zij hun veren verliezen, dat zijn de tegenslag of het ongeluk, de moeilijke tijden voor ons mensen. Je kunt erin blijven, in die ruitijd, je kunt er ook als herboren uitkomen, maar toch gebeurt dat niet openlijk; het is allesbehalve vermakelijk, het is niet vrolijk, en dus moet je je uit de voeten maken. Goed, het zij zo. Nu, hoewel het een min of meer uitzichtloze zaak is om het vertrouwen terug te winnen van een hele familie, die wellicht niet helemaal gespeend is van vooroordelen en andere evenzo eerzame en ‘fashionable’ eigenschappen, ben ik toch niet geheel zonder hoop dat stukje bij beetje, langzaam maar zeker de goede verstandhouding met deze en gene wordt hersteld.

In de eerste plaats zou ik dan ook graag willen zien dat deze goede verstandhouding – om niet meer te zeggen – tussen Pa en mij wordt hersteld, en verder zou ik er eveneens sterk aan hechten dat zij tussen ons tweeën wordt hersteld. Een goede verstandhouding is oneindig veel meer waard dan onbegrip.

Nu moet ik je lastigvallen met bepaalde abstracte zaken, toch zou ik graag willen dat je er met geduld naar luisterde.

Ik ben een man van hartstochten, in staat en geneigd om min of meer onzinnige dingen te doen waarvan ik soms wel min of meer spijt heb. Het gebeurt me nogal eens dat ik een beetje te snel iets zeg of doe, terwijl het beter zou zijn om met meer geduld af te wachten. Ik denk dat anderen soms ook wel van die ondoordachte dingen kunnen doen. Als dat het geval is, wat moet je dan doen, moet je je dan beschouwen als een gevaarlijk mens en ongeschikt voor wat dan ook? Dat denk ik niet. Maar het is zaak met alle middelen te proberen om juist die hartstochten goed te benutten. Om bijvoorbeeld een van die hartstochten te noemen, ik heb een min of meer onweerstaanbare passie voor boeken en ik heb de behoefte me voortdurend te vormen, te studeren zo je wilt, net zoals ik de behoefte heb om brood te eten. Jij zult dat kunnen begrijpen.

Toen ik in een andere omgeving was, in een omgeving met schilderijen en kunstvoorwerpen, toen heb ik, zoals je weet, voor die omgeving een hevige passie opgevat die aan enthousiasme grensde. En ik heb er geen spijt van, en nu, weer ver van huis, heb ik vaak heimwee naar het land der schilderijen.

Je herinnert je misschien wel dat ik heel goed heb geweten (en het kan heel goed zijn dat ik het nog weet) wat Rembrandt was of wat Millet was of Jules Dupré of Delacroix of Millais of M. Maris.

Goed – tegenwoordig heb ik die omgeving niet meer – toch zeggen ze dat datgene wat ziel wordt genoemd, nooit sterft en altijd voortleeft en altijd en altijd maar weer zoekende is.

Dus in plaats van aan de heimwee ten onder te gaan heb ik bij mezelf gedacht: je land of je vaderland is overal. Dus in plaats van me over te geven aan de wanhoop heb ik gekozen voor de actieve melancholie, voor zover ik tot het actieve in staat was, of met andere woorden, ik heb de melancholie die hoopt, die streeft en die zoekt verkozen boven de melancholie die wanhoopt in droefenis en verlamming. Ik heb dus min of meer serieus de boeken bestudeerd die onder mijn bereik waren, zoals de Bijbel en La Révolution française van Michelet, en de afgelopen winter Shakespeare en een beetje V. Hugo en Dickens en Beecher Stowe en verder onlangs Aeschylos en nog enkele die minder klassiek zijn, enkele grote kleine meesters. Je weet wel dat Fabritius en Bida tot de kleine (?) meesters gerekend worden.

Nu, degene die door dit alles in beslag wordt genomen, is soms schokkend, ‘shocking’, voor anderen en zondigt zonder het te willen min of meer tegen bepaalde vormen en gebruiken en fatsoensnormen. Toch is het jammer als men dat verkeerd opneemt. Jij weet bijvoorbeeld wel dat ik vaak mijn uiterlijk heb verwaarloosd, dat geef ik toe en ik geef toe dat dat ‘shocking’ is. Maar kijk, geldnood en armoede hebben daar ook iets mee te maken en een diepe teleurstelling heeft er ook iets mee te maken en verder is het soms een goede manier om zich te verzekeren van de eenzaamheid die nodig is om je min of meer te verdiepen in de een of andere studie waar je mee bezig bent. Een zeer noodzakelijke studie, dat is de geneeskunde; er is bijna niemand die niet probeert er iets, hoe weinig ook, van af te weten, die niet probeert op z’n minst te begrijpen waar het over gaat, en ziedaar, ik weet er nog helemaal niets van. Maar dat alles neemt je in beslag, dat houdt je bezig, dat zet je aan tot dromen, mijmeren, denken.

Nu ben ik misschien al 5 jaar, ik weet het niet precies, min of meer zonder vaste plaats, van hot naar haar aan het zwerven. Jullie zeggen nu, sinds toen en toen ben je achteruit gegaan, ben je uitgeblust, heb je niets gedaan. Is dat wel helemaal waar?

Het is waar dat ik de ene keer zelf mijn boterham verdiend heb, de andere keer een vriend mij die uit welwillendheid heeft gegeven; ik heb geleefd zoals ik kon, zo goed en zo kwaad als het ging, het is waar dat ik het vertrouwen van verschillende mensen heb verloren, het is waar dat het droevig gesteld is met mijn geldzaken, het is waar dat de toekomst er behoorlijk somber uitziet, het is waar dat ik het beter had kunnen doen, het is waar dat ik alleen al om mijn brood te verdienen, tijd heb verloren, het is waar dat het met mijn studie zelf tamelijk droevig en hopeloos gesteld is, en dat ik meer, oneindig veel meer te kort kom dan ik heb. Maar heet dat achteruitgaan en heet dat niets doen?

Je zult misschien zeggen: maar waarom ben je niet doorgegaan zoals we wilden dat je was doorgegaan, op de weg van de universiteit?

Daarop zal ik niets anders antwoorden dan dit: het is te duur en verder was die toekomst niet beter dan die van nu, op de weg die ik nu bewandel. Maar de weg die ik nu bewandel, die moet ik blijven volgen; als ik niets doe, als ik niet studeer, als ik niet meer zoek, dan ben ik verloren, wee mij. Zo zie ik het, doorgaan, doorgaan, dat is wat er moet gebeuren.

Maar wat is je uiteindelijke doel, zul jij zeggen. Dat doel wordt duidelijker, zal zich langzaam maar zeker gaan aftekenen, zoals de krabbel schets wordt en de schets schilderij, naarmate men serieuzer werkt, het aanvankelijk vage idee verder uitwerkt, de eerste vluchtige en voorbijgaande gedachte – mits die vaste vorm aanneemt.

Je moet weten dat het met evangelisten net zo is als met kunstenaars. Er bestaat een oude academische, vaak verfoeilijke, tyrannieke school, de gruwel der verwoesting, enfin, mannen die als het ware een wapenrusting, een stalen harnas dragen van vooroordelen en conventies. Zij zijn het die, als zij de leiding hebben, over de plaatsen beschikken en met veel omhaal van woorden proberen hun protegés daar te behouden en de onbevangen mens daarvan uit te sluiten.

Hun God is als de God van de dronken Falstaff bij Shakespeare ‘de binnenkant van een kerk’, ‘the inside of a church’; in werkelijkheid hebben zekere evangelische (???) heren door een merkwaardig toeval (misschien zouden ze zelf enigszins verbaasd zijn als ze in staat waren tot menselijke emoties) ten aanzien van geestelijke aangelegenheden dezelfde opvattingen als die dronkaard. Maar het valt nauwelijks te vrezen dat hun blindheid ooit zal omslaan in inzicht op dat gebied.

Deze toestand is slecht voor degene die het met dat alles niet eens is en die zich met hart en ziel en met alle verontwaardiging die hij kan opbrengen, daartegen verzet.

Ik voor mij, ik heb waardering voor de academieleden die niet zo zijn als deze academieleden, maar de eerzame lieden zijn dunner gezaaid dan je op het eerste gezicht zou denken. Nu, een van de oorzaken waardoor ik nu geen vaste plaats heb, waarom ik al jaren geen vaste plaats heb, is eenvoudigweg dat ik andere ideeën heb dan de heren die de plaatsen geven aan figuren die zo denken als zij.

Dat is niet gewoon een kwestie van uiterlijk, zoals men mij schijnheilig heeft verweten, het is een serieuzere kwestie, dat verzeker ik je.

Waarom zeg ik je dit alles – niet om me te beklagen, niet om me te verontschuldigen voor datgene waarin ik wellicht min of meer ongelijk heb, maar simpelweg om je het volgende te zeggen: tijdens je laatste bezoek de afgelopen zomer, toen we samen gewandeld hebben bij de verlaten mijnschacht die ze La Sorcière noemen, heb je me eraan herinnerd dat er een tijd is geweest dat wij ook zo samen bij het oude kanaal en de molen van Rijswijk hebben gewandeld en toen, zei jij, waren wij het over veel dingen eens, maar, zei je erbij, sindsdien ben je erg veranderd, ben je niet meer dezelfde. Welnu, zo is het niet helemaal; wat veranderd is, dat is dat mijn leven toen minder lastig was en mijn toekomst er minder somber uitzag, maar wat het innerlijk betreft, wat mijn manier van zien en denken betreft, dat is niet veranderd. Maar als er inderdaad sprake zou zijn van verandering, dan is het dat ik nu serieuzer denk en geloof en liefheb wat ik ook toen al dacht, geloofde en liefhad.

Het zou dus een misverstand zijn als je zou blijven denken dat ik nu bijvoorbeeld minder zou voelen voor Rembrandt of Millet of Delacroix of voor wie of wat dan ook, want het tegenovergestelde is het geval. Maar, zie je, er zijn verschillende dingen die geloofd en bemind dienen te worden; er zit iets van Rembrandt in Shakespeare, en iets van Correggio of van Del Sarto in Michelet en iets van Delacroix in V. Hugo, en in Beecher Stowe zit iets van Ary Scheffer. En in Bunyan zit iets van M. Maris of van Millet, een realiteit die bij wijze van spreken reëler is dan de realiteit, maar je moet weten hoe je hem moet lezen, dan zit er iets ongekends in en weet hij onzegbare dingen te zeggen; en verder zit er iets van Rembrandt in het Evangelie of iets van het Evangelie in Rembrandt, zo je wilt, dat komt min of meer op hetzelfde neer, mits je het maar als een goed verstaander verstaat zonder het te willen verdraaien in de verkeerde richting en als je rekening houdt met de gelijkwaardigheid van de vergelijkingen, die niet de bedoeling hebben om iets af te dingen op de verdiensten van de originele persoonlijkheden.

Als je nu iemand kunt vergeven dat hij zich verdiept in schilderijen, geef dan ook toe dat de liefde voor boeken even heilig is als die voor Rembrandt, en ik denk zelfs dat die twee elkaar aanvullen.

Ik houd veel van het mansportret van Fabritius, dat wij op een dag dat we ook samen een wandeling maakten, langdurig hebben bekeken in het museum in Haarlem. Goed, maar ik houd evenveel van ‘Richard Cartone’ van Dickens in zijn Paris et Londres en 1793 en ik zou je in weer andere boeken andere, bijzonder aangrijpende figuren kunnen aanwijzen met een min of meer opmerkelijke overeenkomst. En ik denk dat Kent, een karakter in King Lear van Shakespeare, een even nobel en gedistingeerd personage is als een figuur van Th. de Keyser, hoewel Kent en King Lear lang daarvoor moeten hebben geleefd. Laat ik er maar over ophouden, maar mijn God, wat is dat mooi. Shakespeare, wie is zo mysterieus als hij, zijn woord en zijn aanpak zijn zeker gelijkwaardig aan een penseel dat trilt van opwinding en vervoering. Maar je moet leren lezen, zoals je moet leren zien en leren leven.

Dus je moet niet denken dat ik het een of het ander afzweer, ik ben een soort gelovige in mijn ongeloof en hoewel ik ben veranderd, ben ik nog dezelfde en wat mij kwelt is niets anders dan deze vraag: waarvoor zou ik kunnen dienen, zou ik niet dienstbaar kunnen zijn en in zekere zin nuttig, hoe kan ik er meer over te weten komen en dit of dat onderwerp uitdiepen? Zie je, dat kwelt me voortdurend en dan voel je je gevangen in de armoede, uitgesloten om aan dit of dat werk deel te nemen, en allerlei noodzakelijke dingen zijn buiten je bereik. Als gevolg daarvan ben je niet vrij van melancholie, dan voel je een leegte waar vriendschap zou kunnen zijn en verheven en oprechte genegenheid, en je voelt de vreselijke moedeloosheid knagen aan je geestelijke energie, en het noodlot lijkt een belemmering te kunnen vormen voor gevoelens van genegenheid of een golf van walging die in je opkomt. En dan zeg je: Hoe lang nog, mijn God! Goed, wat wil je, wat zich van binnen afspeelt, is dat van buiten zichtbaar? Iemand heeft een groot vuur in zijn ziel en niemand komt zich er ooit aan warmen en de voorbijgangers zien alleen maar een beetje rook boven uit de schoorsteen komen en dan lopen ze door. Nu ja, wat te doen, dat vuur van binnen aanhouden, de kracht bij jezelf zoeken, geduldig wachten – maar met hoeveel ongeduld – wachten, zeg ik, tot het uur dat iemand die zich geroepen voelt, erbij komt zitten en er misschien wel zal blijven, wie weet? Laat eenieder die gelooft in God, wachten tot het uur dat vroeg of laat zal komen.

Nu, voor het ogenblik gaan al mijn zaken naar het schijnt slecht en dat is al aanzienlijke tijd zo en dat kan in de toekomst nog vrij lang zo blijven, maar het is mogelijk dat alles beter zal gaan nadat alles verkeerd leek te gaan. Ik reken er niet op, misschien gebeurt het niet, maar voor het geval zich een verandering ten goede voordoet, zou ik dat als een flinke winst beschouwen, ik zou er blij om zijn, ik zou zeggen: Eindelijk, zie je wel, er was dus toch iets.

Maar, zul je zeggen, jij bent toch een verschrikkelijk wezen, want je hebt van die onmogelijke religieuze denkbeelden en onnozele gewetensbezwaren. Als ik onmogelijke of onnozele ideeën heb, moge ik er dan van bevrijd worden, ik wil niets liever. Maar zo is het wat dat betreft ongeveer met mij gesteld. In Le philosophe sous les toits van Souvestre zul je vinden hoe een man van het volk, een eenvoudige ambachtsman, zeer armzalig, zo je wilt, zich het vaderland voorstelde: ‘Jij hebt misschien nooit nagedacht over wat je vaderland is,’ hernam hij, terwijl hij een hand op mijn schouder legde; het is alles wat je omringt, alles wat je heeft grootgebracht en gevoed, alles wat je hebt liefgehad. Dat platteland dat je ziet, die huizen, die bomen, die meisjes die daar lachend langskomen, dat is je vaderland! De wetten die je beschermen, het brood dat je met werken verdient, de woorden die je wisselt, de vreugde en het verdriet die je hebt van de mensen en de dingen te midden waarvan je leeft, dat is je vaderland! Het kamertje waar je vroeger je moeder hebt gezien, de herinneringen die ze je heeft nagelaten, de aarde waarin ze rust, dat is je vaderland! Je ziet het, je ademt het overal! Denk je eens in, je rechten en je plichten, je genegenheden en je behoeften, je herinneringen en je dankbaarheid, dat alles samengebracht onder één enkele noemer en die noemer is het vaderland.’


Zo denk ik eveneens dat alles wat echt goed en mooi is, de innerlijke, morele, geestelijke en verheven schoonheid in de mensen en in hun werken, dat dat van God komt en dat alles wat er slecht en kwaad is in de werken der mensen en in de mensen, dat dat niet van God is en dat God dat evenmin goed vindt. Maar onwillekeurig ben ik altijd geneigd te geloven dat de beste manier om God te kennen is: veel lief te hebben. Houd van die vriend, die persoon, dat ding, wat je maar wilt, en je zult op de goede weg zijn om er later meer van te begrijpen, dat is wat ik mezelf voorhoud. Maar je moet liefhebben met een verheven en oprechte, innige sympathie, met overgave, met intelligentie en je moet altijd proberen er meer van te begrijpen, beter en meer. Dat leidt naar God, dat leidt naar het onwrikbare geloof.

De een, om een voorbeeld te noemen, houdt van Rembrandt, maar serieus, die zal wel weten dat er een God bestaat, hij zal er zeker in geloven.

De ander verdiept zich in de geschiedenis van de Franse Revolutie, die zal niet ongelovig zijn, hij zal zien dat er ook in de grote dingen een soevereine macht schuilt die zich manifesteert.

Een ander heeft slechts korte tijd de gratis lessen bijgewoond aan de grote universiteit van de armoede en heeft gelet op de dingen die hij met zijn ogen ziet en met zijn oren hoort, en heeft daarover nagedacht – die zal uiteindelijk ook geloven en hij zal er wellicht meer van leren dan hij kan zeggen.

Probeer de essentie te begrijpen van wat de grote kunstenaars, de serieuze meesters in hun meesterwerken zeggen, daarin zul je God terugvinden. De een heeft het geschreven of gezegd in een boek, de ander in een schilderij.

En lees eenvoudigweg de Bijbel en het Evangelie, dat zet aan tot denken, tot denken over vele zaken, denken over alles, welnu, denk dan over die vele zaken, denk dan over dat alles, dat verheft de gedachte boven het alledaagse niveau, in weerwil van jezelf. Aangezien we kunnen lezen, laten we dan ook lezen!

Nu, daarna kun je bij vlagen wel eens een beetje verstrooid zijn, een beetje dromerig, er zijn er die een beetje te verstrooid, een beetje te dromerig worden; dat overkomt mij misschien, maar dat is mijn eigen schuld. En al met al, wie weet was er een reden voor, was ik om deze of gene reden in gedachten verzonken, bezorgd, ongerust, maar daar kom je weer overheen. De dromer valt soms in een put, maar men zegt dat hij er daarna weer uitkomt.

En bij vlagen heeft de verstrooide mens bij wijze van compensatie ook zijn tegenwoordigheid van geest. Soms is het iemand die zijn bestaansrecht heeft om deze of gene reden die je niet altijd op het eerste moment ziet of die je, meestal onwillekeurig, door verstrooidheid vergeet. Iemand die lang heeft rondgedoold, als het ware heen en weer geslingerd is op een stormachtige zee, komt uiteindelijk op zijn bestemming aan, iemand die nergens voor leek te deugen en niet in staat was om welke plaats, welke functie dan ook te vervullen, vindt er uiteindelijk een, en actief en tot handelen in staat toont hij zich heel anders dan op het eerste gezicht leek.

Ik schrijf je een beetje op goed geluk wat er uit mijn pen komt, ik zou heel blij zijn als jij in zekere zin iets anders in mij zou kunnen zien dan een soort nietsnut.

Want er zijn nietsnutten en nietsnutten, en daar is een groot verschil tussen.

Je hebt er die nietsnut zijn uit luiheid en zwakheid van karakter, door de laagheid van hun natuur. Zo je wilt, kun je me daarvoor aanzien. Dan is er de andere nietsnut, de nietsnut tegen wil en dank, die van binnen verteerd wordt door een groot verlangen naar actie, die niets doet omdat hij niet in staat is om iets te doen, omdat hij als het ware ergens in gevangen zit, omdat hij niet bezit wat hij nodig heeft om productief te zijn, omdat de noodlottige omstandigheden hem hiertoe dwingen. Zo iemand weet zelf niet altijd wat hij zou kunnen doen, maar instinctmatig voelt hij: toch ben ik ergens goed voor! Ik voel dat mijn bestaan een reden heeft! Ik weet dat ik een heel ander mens zou kunnen zijn! Waarvoor toch zou ik nuttig kunnen zijn, waarvoor zou ik dienst kunnen doen? Er is iets in mij, wat is het toch! Dat is een heel andere nietsnut. Zo je wilt, kun je me daarvoor aanzien.

Een vogel in een kooi in het voorjaar weet heel goed dat er iets is waarvoor hij zou kunnen dienen; hij voelt heel goed dat er iets te doen valt, maar hij kan het niet. Wat het is herinnert hij zich niet goed, dan krijgt hij er een vaag idee van en denkt bij zichzelf: ‘De anderen bouwen hun nest en krijgen jongen en brengen ze groot’, en hij slaat met zijn kop tegen de tralies van de kooi. En de kooi blijft waar hij is en de vogel wordt gek van pijn. ‘Dat is een nietsnut’, zegt een andere vogel die langskomt – dat is een soort rentenier. Toch leeft de gevangene en sterft hij niet; aan de buitenkant blijkt niets van wat er zich van binnen afspeelt, hij maakt het goed, hij is min of meer vrolijk in de zonneschijn. Maar dan komt het seizoen van de grote trek. Een aanval van melancholie – maar, zeggen de kinderen die hem verzorgen, in zijn kooi heeft hij toch alles wat hij nodig heeft – en hij maar naar buiten kijken, naar de lucht vol zware onweerswolken, en hij voelt in zijn binnenste het verzet tegen het noodlot. Ik zit in een kooi, ik zit in een kooi en ik heb dus nergens gebrek aan, stommelingen! Ik heb alles wat ik nodig heb! Oh, in Godsnaam, vrijheid, een vogel zijn als andere vogels!

Zo’n nietsnut van een mens lijkt op zo’n nietsnut van een vogel.

En de mensen zijn vaak niet in staat iets te doen, gevangen in ik weet niet wat voor vreselijke, vreselijke, heel vreselijke kooi. Er bestaat ook, dat weet ik, bevrijding, de late bevrijding. Een terecht of ten onrechte verwoeste reputatie, armoede, noodlottige omstandigheden, het ongeluk, dat maakt mensen tot gevangenen.

Je zult niet altijd kunnen zeggen wat je opsluit, wat je ommuurt, wat je lijkt te begraven, maar toch voel je ik weet niet wat voor tralies, ik weet niet wat voor hekken, muren.

Is dat alles verbeelding, inbeelding? Dat denk ik niet, en dan vraag je je af: mijn God, is het voor lang, is het voor altijd, is het voor eeuwig?

Weet je, wat de gevangenis doet verdwijnen is elke diepe, oprechte genegenheid. Vrienden zijn, broers zijn, liefhebben, dat opent de gevangenis met soevereine kracht, door een zeer machtige betovering. Maar wie dat niet heeft, blijft in de dood. Maar daar waar de genegenheid weer opbloeit, daar bloeit het leven weer op.

Verder heet de gevangenis soms Vooroordeel, misverstand, noodlottige onbekendheid met het een of het ander, wantrouwen, valse schaamte.

Maar om het over iets anders te hebben, als ik achteruit ben gegaan, ben jij aan de andere kant vooruit gegaan. En als ik sympathie heb verloren, heb jij sympathie gewonnen. Daar ben ik blij om, dat zeg ik oprecht, en dat zal me altijd genoegen doen. Als jij niet erg serieus was en niet erg diepzinnig, dan zou ik kunnen vrezen dat het niet lang zou duren, maar omdat ik geloof dat jij heel serieus en heel diepzinnig bent, ben ik geneigd te geloven dat het zo zal blijven.

Maar als jij in staat zou zijn in mij iets anders te zien dan een nietsnut van het slechte soort, dan zou ik daar heel blij om zijn.

En als ik ooit iets voor je zou kunnen doen, nuttig voor je zou kunnen zijn, weet dan dat ik tot je beschikking sta. Nu ik heb aangenomen wat jij me gegeven hebt, kun jij mij, voor het geval ik je op de een of andere manier van dienst zou kunnen zijn, dat ook vragen, ik zou daar blij mee zijn en zou het beschouwen als een blijk van vertrouwen. Wij zijn tamelijk ver van elkaar verwijderd en we kunnen in bepaalde opzichten wel verschillende zienswijzen hebben, maar op zeker moment, op een zekere dag zou de een de ander toch van dienst kunnen zijn. Voor vandaag druk ik je de hand, je nogmaals dankend dat je zo goed voor me bent geweest.

Nu, als je me vroeg of laat eens zou willen schrijven, mijn adres is: p/a Ch. Decrucq, Rue du Pavillon 8 in Cuesmes, bij Mons, en weet dat het me goed zal doen als je me schrijft.


Bien à toi
Vincent